We werden wakker in het hotel, nét voor de wekker. Het lijkt wel magie, hoe vaak dat gebeurt. Dit hotelontbijt was luxe: geen buffet, maar een tafel vol lekkere dingen en een eigenaar die persoonlijk komt vragen wat je wil en het vervolgens vers brengt. Mijn mannen glunderen — dit vinden ze prachtig. Ze eten alles op wat op tafel verschijnt. En verbazen zich hardop dat er mensen zijn die hun croissant laten liggen. “Hoe dan?”
Na het ontbijt consumeren de jongens nog even wifi; ik doe met Sverre snel boodschappen. Bij terugkomst pak ik mijn tas in, nog even op het gemak… Totdat er wordt gebeld: we moeten uitchecken. Is het al zo laat?! Oeps. In sneltreinvaart verlaten we het hotel.
We lopen eromheen en belanden direct in de oude ommuurde stad, waar een prachtig versierde kerk staat. We stappen naar binnen, maar van binnen valt de kerk wat tegen — modern, strak, weinig sfeer. We lopen nog een onbedoeld extra rondje omdat ik niet goed oplet met Komoot, maar al snel zitten we op de juiste route: de wijnvelden in, de berg op.
En hoe: het is een enorm steile klim naar de top, waar we ineens belanden in een mensenmassa bij een imposant kasteel. Haute Koenigsbourg, gigantisch en toeristisch. Mijn mannen zijn er snel klaar mee. We dalen af en zoeken rust — en vinden die onder de bomen, in een waterig zonnetje. Tijd voor onze grote pauze.
Vandaag wandel ik op de klok. Nieuw experiment: elke 1 uur en 10 minuten een pauze. Het geeft grip op de dag, structuur, voorspelbaarheid. Na de pauze wandelen we verder. We vullen onze flessen bij de bron van de Tannekirche en de zon begint zowaar warm te worden.
Maar er is een groter doel vandaag. We zijn onderweg naar een plek waar ik me al dagen op verheug: Les Trois Châteaux de Ribeauvillé — drie ruïnes op een berg, met uitzicht over de Elzas. Slapen in een kasteelruïne: een jongensdroom.
We bereiken de eerste. Mooi, maar te hoog, zonder muur. “Als je slaapwandelt, val je meters naar beneden.” Oké, volgende. De tweede ligt op een smalle rotspiek. Te klein, te kwetsbaar. Dan de derde…
Ja. Dit is ‘m.
We keuren kamer voor kamer. Een gang. Een muur. Een zaaltje. De toren. Het voelt groots en tegelijk knus. De jongens stemmen unaniem in. Dit wordt ons kasteel voor de nacht.
Maar eerst: eten. We dalen even af naar een picknickbank buiten de ruïne. Met uitzicht. We maken stokbrood gezond: kaas, tomaat, rauwkost. De mannen smullen, lachen, maken grappen en spelen spelletjes. Ik kijk op en zie hoe de laatste zonnestralen de toren goud kleuren. Onze plek wordt al donker van de schaduw.
Om half negen keren we terug naar boven. Er is niemand meer. Het kasteel is van ons. Ons kamp gaat op. De tent staat in een ruïne — een beeld waar ik langer van droomde. We maken eindeloos foto’s van de ondergaande zon, van de torens, van de steenrode lucht tussen de ramen zonder glas. Een kruising tussen geschiedenis en kampeerromantiek.
Spannend is het ook wel. Het is stil, groot, donker. We slapen laat. En zijn ook ’s nachts vaak wakker — ieder krakend geluid klinkt hard.
Even voor middernacht bewonderen Tijn en ik samen de sterrenhemel. De Rijnvallei toont duizenden lichtjes. De Melkweg trekt zich als een sluier boven ons uit. Wat een top plek.