Koud. Koud. Brr. Mijn humeur was ernaar. Had ik nou maar een andere slaapzak meegenomen, dan was dit stuk van de reis een feest geweest. In plaats daarvan sliep ik opnieuw met álles wat ik bij me had aan, diep in mijn slaapzak gekropen. Dus snel handelen: wat eten erin en hard weglopen, in de hoop dat mijn stijve, dove vingers weer warm zouden worden.
Direct na het meer volgde een pittige klim naar de rotsvelden. De eerste pas lag op 2448 meter hoogte, langs de Italiaanse grens, met oude bunkers. De tweede col – 2548 meter – had een nieuwe doorgang met een steile afdaling. Serieus klauterwerk, maar ik merkte tot mijn verrassing dat ik er plezier in had. Onderweg lagen bigbags met stenen en gereedschap, er werd gewerkt aan de pas. Wat een apart soort werk, hier op die hoogte.
Bij een waterdam naast Refuge de Nice zag ik twee jonge steenbokken spelen onder het toeziend oog van hun moeder. Ze sprongen alsof zwaartekracht niet bestond, knabbelend aan het mos dat er groeide.
De refuge zelf straalde iets lokaals uit, maar ik trap er niet meer in. Alles wordt ingevlogen met helikopters: eten, drinken, zelfs het kippenvoer voor de zogenaamd lokale eieren. In de jaren zestig, toen de wintersport helikopters bracht, begonnen boeren zich tweemaal per jaar te laten verhuizen met hun hebben en houden. Inmiddels is het ontspoord in massatoerisme. Toch maak ik gebruik van de picknicktafels – even normaal zitten blijft fijn.
De volgende piek was de Baisse du Basto, 2693 meter hoog. Ik wilde al bijna naar beneden, want hoe hoger, hoe kouder. Wolken trokken samen boven de Mercantour. Maar de afdaling bracht me naar de Vallée des Merveilles, met de Mont Bégo als stille wachter.
Opvallende bordjes: geen handen, geen voeten, geen wandelstokken. Later begreep ik waarom. In deze vallei zijn 14.000 rotstekeningen gevonden, sommige wel 50.000 jaar oud. Indrukwekkend hoe de stenen hier bedekt zijn met bijzondere kleuren en mossen, en hoe de tekeningen nog steeds herkenbaar zijn. Sinds de 19e eeuw zijn er honderden bijgekomen – door mensen die dachten iets toe te voegen – maar de oude zijn onmiskenbaar.
Aan het einde van de vallei stond Refuge des Merveilles. Uiteraard was ik weer te vroeg of te laat voor eten. Dus werd het taart met thee, waar ik mijn aanmaakmaaltijd in weekte. Slimmer werken. De refuge zelf was een gekkenhuis: druk, hippe muziek achter de bar, het leek wel een hostel in Amsterdam. Ik wilde weg.
Ik zwom in het meer, nam een snelle zeepdouche en klom verder, langs vier kleinere meren. Eindelijk werd het stil. Wolken pakten samen, de zon scheen verderop wel, en zonder erbij stil te staan liep ik over de Col du Diable.
En toen gebeurde het: ik zag de Middellandse Zee. Echt waar. Cruiseschepen in de verte, hun witte lijnen achterlatend in het water. Het maanlandschap van steen achter me, voor me een groene vallei vol gras en bomen in zonlicht. Ik stond zeker tien keer stil, steeds opnieuw ademloos kijkend.
Alle pijntjes verdwenen als sneeuw voor de zon. Ik voelde de energie stromen. De zee betekende dat het einde dichtbij was. Morgen zou ik er in één ruk naartoe kunnen lopen. Dus liep ik door, telkens nog één bochtje verder, hongerig naar dit uitzicht.
Ik sloeg mijn bivak op bij een oud militair complex, op een kaarsrecht veldje dat ooit het dak van een gebouw was. Voor me een mega-uitzicht: de lichtjes van de stad beneden, de cruiseschepen die op zee lagen.
Morgen wordt het de dag. Ik kan de slaap nauwelijks vatten. Mijn plan: 39 kilometer lopen, een flinke kluif met de hoogtemeters erbij. Maar ik heb het eerder gedaan. Waarom nu niet? De zee wacht.