Vanochtend werd ik vroeg wakker in de gemeenschappelijke zaal van de camping in Mittlach. De regen had de hele nacht hard op het dak getrommeld, maar binnen was het droog, warm en overzichtelijk. Alles lag uitgestald: mijn was hing te drogen, mijn schoenen bengelden aan de kipramen, en ik had écht goed geslapen. Ik dronk thee, at mijn magische ontbijt, poetste alles netjes en liet het onderkomen schoner achter dan ik het vond. Daarna liep ik naar de winkel om mijn bestelde brood op te halen. Regenjas aan, poncho eroverheen, en gaan. Het bos in. Donker, nat, mistig.
Alles wat groeide was kletsnat en klaar om mijn schoenen binnen een minuut te doorweken. Vandaag besloot ik het anders aan te pakken. Geen gekke klim in sprinttempo, geen traptreden van zestig centimeter. Gewoon rustig, stap voor stap, mijn lichaam de kans geven wakker te worden. Het had duidelijk nog spierpijn van gisteren.
De klim bracht me opnieuw naar mistige bossen, heidevelden en zompige paadjes. Col na col volgde elkaar op, maar ik zag er nauwelijks iets van. De temperatuur zakte naar 6 graden en uitzicht was er niet. Onderweg passeerde ik skigebieden — weinig charmant, maar ongetwijfeld vol in de winter.
Mijn doel van vandaag: de Grand Ballon, de hoogste top van de Vogezen. Maar eerlijk? Teleurstellend. Een indrukwekkende berg, maar ontsierd door een lelijke radarbol en een wandelpad dat is dichtgeplakt met natuursteen en roestvrijstalen leuningen. Een symbool van hoe we de natuur proberen te temmen. De berg ernaast, nauwelijks lager, oogde veel natuurlijker. Maar ik volg de GR5, dus vooruit.
Na de top daalde ik af door eindeloze, eentonige bossen van beuk of berk. Ik at wat stokbrood, liep verder, en eindelijk — door een dunne scheur in het wolkendek — brak het eerste zonlicht voorzichtig door. Ik liep het bos uit en kwam op een kruising met parkeerplek en picknicktafels: Col Amic. Daar ontdekte ik de ruïne van het ooit bedoelde kasteel Freudstein. Ik beklom het, keek rond, maar besloot: te open, te winderig — geen slaapplaats.
Juist daar dacht ik: ik heb in Frankrijk nog geen enkel groot zoogdier gezien. Geen reeën, geen vossen, niets. Alleen sporen, geen ontmoetingen. Waar zaten ze?
En toen, bij het oversteken van de weg, veranderde alles. Ik kwam in een ander soort bos — steil, smal, op de zuidhelling van de Riesenkopf. Het bos zóemde van leven: varens, bloemen, bijen. En daar stond hij. Op amper zes meter afstand. Een jong hert, denk ik. Geen ree: te lange staart, andere kleur, twee kleine hoorns. We keken elkaar even aan. Hij liep weg. Ik bleef staan. Wat een moment. Een cadeautje. Nog geen uur nadat ik me afvroeg waar ze toch bleven.
Ik dronk uit een kristalheldere beek, liep verder, passeerde een WOI-monument en museum. Ik liep even rond, maar ging niet naar binnen — vitrines met uitleg zijn nooit zo mijn ding geweest.
De route ging verder omhoog, door een donker dennenbos, langs een verlaten skihut en daarna richting een ferme auberge. Gesloten, maandag en dinsdag. Ik twijfelde even, keek op de klok — vijf uur. Wat moest ik anders? Ik liep door. Weilanden in, koeienvlaaien ontwijken, omhoog, stijl.
De stilte. De koebellen. En buizerds die van boom naar boom riepen. Het was niet meer ijskoud.
En toen zag ik het: een bordje met “Refuge Amis de la Nature”.
Ik hoefde niet na te denken. Er stond nog 8 km op de teller voor een mogelijke overnachtingsplek in Thann, maar waarom het risico nemen? Dit was de derde keer dat ik zo’n natuurvriendenhuis tegenkwam — en alles in mij zei: stoppen.
De deur ging open. Warmte. Houten schrootjes. Gastvrijheid. De beheerder wees me mijn kamer. Voor een paar euro meer dan een kampeerplek mocht ik douchen, koken, drogen, uitrusten. Mijn tent hing naast de houtkachel. Mijn sokken ook. Ik was precies waar ik moest zijn.
Een paar uur later kwam hij binnen. Uitgeput. Verwilderd. Jérémy.
Een Franse jongen met een rugzak alsof hij de halve wereld meesjouwde. En sandalen. Hij had twee bizarre dagen achter de rug en vertelde dat hij — waar ik taart en thee at bij Lac Blanc — had geslapen onder het afdak van de rodelbaan, omdat het tekeer ging op de berg. Hij woont naast de abdij van Niedermuenster, waar wij bivakkeerden tijdens de jacht. Ik vertelde hem wat ik daar had gehoord. Hij legde uit dat jagen verboden is in de zomer, maar denkt dat het wild schaars is door overbejaging in de rest van het jaar. Hij had bij Lac Blanc wél twee gemsen gezien. Bijzonder, want die zitten normaal veel hoger.
We kletsten bijna twee uur, alsof ons leven ervan afhing. Mijn honger naar verhalen, ervaringen en kennis werd gevoed. Hij keert morgen huiswaarts. Ik ga verder. We proosten op de Vogezen. Op de regen. Op deze avond.
Mijn wangen zijn rood. Mijn hart warm.
En als ik in bed lig, voel ik het:
dit is waarvoor ik vertrok.