De ochtend breekt vroeg aan, hoog op de berg in onze slaapzaal van steen en sterrenlicht. In de kasteeltoren van het derde château worden we gewekt door het eerste licht. De zon kruipt aarzelend achter de wolken vandaan en werpt een laatste gouden gloed over het Rijndal.
We maken foto’s — beelden die nooit helemaal vastleggen hoe het voelde, maar toch iets vangen van de magie van deze ochtend. Tijn zegt steeds dat hij liever herinneringen maakt dan foto’s. Ik antwoord telkens dat ik die foto’s juist nodig heb om mijn herinneringen op te roepen. Dan zijn we het eens: herinneringen blijven mooier.
We dalen af naar Ribeauvillé. Een mooie stad, volgens velen. Maar voor mij mist het ziel. Het voelt te gladgestreken, te toeristisch — als een toneelstuk zonder spelers. Toch halen we iets bij de bakker. De croissant valt tegen.
Lunch is vandaag geen zorg: Jeanine haalt de jongens op in Aubure. Het einde van hun tocht. Het vooruitzicht van een zwembad en rust maakt dat ze er écht klaar mee zijn. Ik grap nog dat ze kunnen doorlopen naar Nice, en zeg hoe trots ik ben. Honderd kilometer in vijf dagen, mét bepakking en al die hoogtemeters — wie doet dat ze na? Tijn en Pijke lachen: “Ja daaaag.” Maar toch, ik meen het. Ze zouden het kunnen. En ik zou het geweldig vinden.
We klimmen nog één keer. Een stevige klim. De lucht betrekt, de energie raakt op. In Aubure vinden we een klein winkeltje dat nét sluit, maar ons toch nog iets lekkers meegeeft. We hebben nog 1,7 kilometer te gaan naar de picknickplek met uitzicht.
Dan breekt de hemel open.
Regen. Onweer. Gedonder.
We schuilen onder een afdak. Daar komt Jeanine — heldin van de dag. We lunchen in de bushalte, die wonderwel dienstdoet als abri. Tussen rugzakken, druipende jassen en krakende verpakkingen nemen we afscheid. Ik pluiz mijn tas uit: wat kan eruit, wat mag mee? Jeanine brengt precies wat ik aan proviand vroeg. Ik ben weer compleet. Klaar voor deel twee van deze reis. Mijn deel.
De jongens zijn op. Moe, voldaan, klaar voor vakantie. En ik? Ik loop weg. Alleen.
Na één kilometer begint het opnieuw te regenen. En deze keer houdt het niet meer op.
Mijn schoenen soppen. Dit is vragen om blaren, dus ik vertraag mijn pas. De paden worden beekjes. Glimmende stenen. Maar ik loop. Zonder stress. Zonder haast. De wind rukt aan de bomen. De regen schrijft haar eigen route over mijn rugzak.
De avond valt traag. In de vallei van Bonhomme vind ik een doodlopend pad. Perfect, denk ik. Hier komt niemand. Hier mag ik zijn. Ik zet mijn tent op. Warm eten. Droge kleren. Slaapzak. Half acht. Klaar.
Ik val in slaap.
Diep.
’s Nachts hoor ik het onweer langskomen. De regen slaat als drums op het tentdoek. Mijn tent staat op het enige vlakke stukje — dat nu een badkuipje van water is geworden. Maar ik en mijn spullen blijven droog. Geen paniek. Geen haast. Geen ander om rekening mee te houden.
Ik slaap. Want ik weet: ik red me wel.